Inleiding en context

Vandaag een ´kennisparel´ over de mate waarin op basis van verschillende risicofactoren geweld onder jongeren kan worden verklaard en welke gerichte interventies op specifieke jeugdgroepen effectief blijken te zijn. Jeugdcriminaliteit concentreert zich bij een beperkt aantal jongeren. Grofweg tekent zich het volgende patroon af. Zo’n 70% van de jongeren vertonen geen, nauwelijks of hoogst incidenteel delinquent gedrag. Ongeveer 15% van de jongeren ontwikkelt dat duidelijk wel, doorgaans rond 14-16 jaar, maar de piek daarin wordt gevolgd door een scherpe daling: er is dus sprake van een tijdelijke delinquentie. Er blijft echter een groep van zo’n 5% ‘persistente delinquenten’ actief die al snel veel delinquentie laat zien en daar mee ook blijft doorgaan – pas in de jong volwassenheid treedt zich pas langzaam een dalende trend af. Hiermee wordt duidelijk, dat de groep jongeren die zich nadrukkelijk crimineel manifesteert (30% van alle jongeren) in meerderheid bestaat uit jongeren bij wie de delinquentie van vooral voorbijgaande aard is. Maar één op de 6 van hen behoort tot de groep ‘persistenten’. Daar kan dus gericht beleid op worden gevoerd.

Dit zijn de zogenaamde ´hoog-risicojongeren´ waar ook in Nederland actief beleid op wordt gevoerd. Er is een duidelijk verband tussen vroegtijdig herkenbare gedragsproblemen (ongeremdheid, gebrekkige verbale ontwikkeling) en latere chronische maatschappelijke problemen van delinquentie maar ook van armoede en verslaving. Eerder vertoond delinquent gedrag is de beste voorspeller van te verwachten delinquent gedrag. Waar bijna de helft van de 12-14 jarigen na de eerste aanhouding wegens misdrijf recidiveert, loopt de recidivekans na meerdere aanhoudingen op naar meer dan 90%. Naast het aantal eerder gepleegde delicten spelen enkele andere ‘statische factoren’ spelen een rol in de hoogte van de recidivekans, met name de leeftijd van het eerst gepleegde delict en of er al snel ook een delict met een geweldscomponent wordt gepleegd. In bijgesloten onderzoek wordt een analyse gepresenteerd op welke wijze deze kleine groep van persistente gewelddadige jeugdige delinquenten kan worden geselecteerd, en welke toegespitste preventieve interventiemethoden het meest werkzaam zijn voor deze groep van geweldplegers.

Hierbij nog de volgende opmerking die in dit kader naar mijn mening van belang is. De jeugdcriminaliteit in Nederland, maar ook in een groot aantal andere landen, laat al jaren lang een dalende trend zien. In Nederland is de omvang van de jeugdcriminaliteit en het aantal aangehouden jeugdige verdachten in een periode van vijftien jaar met 60 procent gedaald. Bijgesloten PowerPoint geeft een overzicht van deze trend. Voor de geïnteresseerde lezer, de mogelijke verklaringen hiervoor zijn na te lezen in: https://www.researchgate.net/publication/314484605_Inleiding

Bron

Smith, Victoria & Edward Wynne-McHardy (July 2019). An analysis of indicators of serious violence: Findings from the Millennium Cohort Study and the Environmental Risk (E-Risk) Longitudinal Twin Study. London: Home Office. https://assets.publishing.service.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/819840/analysis-of-indicators-of-serious-violence-horr110.pdf

Samenvatting

Prevention approaches are frequently classified as universal/selective/indicated. Universal programmes are those administered to everyone within a defined population regardless of risk for example, a communications campaign like #knifefree. This type of programme tends to be light‑touch and can deliver a range of impacts ranging from improved attitudes and knowledge to behavioural changes. Targeted programmes are for individuals who have already committed violence (so called ‘indicated’ programmes) or groups who have been identified as high‑risk but have not committed violence yet (selective programmes).

The analysis in this report implies that both universal and more targeted approaches can have benefits. Universal approaches reach a higher proportion of the total proportion of the at-risk population, whereas targeted programmes have the potential to apply more intensive, costly interventions to those most at risk. There is some evidence that targeted approaches, whether selective/indicated are more effective at reducing violence than universal programmes. This emphasises the importance of developing successful strategies for identifying the individuals most at risk, without stigmatising them, especially as those with the greatest number of risk factors are often the hardest to reach. Evidence suggests that for medium and low risk individuals the use of very intense programmes had no greater success than lighter touch ones.

The research in this report can be used to indicate which factors to use when selecting individuals for different interventions. Using the more strongly associated factors should help reach the individuals most in need of intense support. Importantly though, this study is only one of many that has looked at risk factors for violence. These results should therefore be used in conjunction with wider evidence. The analysis in this report shows that combining the risk factors most associated with serious violence-linked behaviours (SVLB) increases the likelihood that interventions will be aimed at the right individuals. But the cost is that a smaller proportion of all at-risk individuals will be identified. This is a cost worth paying for intensive interventions, but less so for light-touch, low-cost interventions.

What is this report?

– It examines factors linked to serious violence: There is much previous research on risk factors for crime. A limited number of UK-based studies examine factors linked to more serious types of violence like weapons carrying or use and gang conflict (labelled in this paper as serious violence linked behaviours: SVLBs). This research aims to fill that gap.

– It uses two UK-based surveys: The surveys are longitudinal, meaning that they follow young people over a number of years. A small proportion (under 10%) report committing SVLBs. Analysis is used to see which risk factors are more strongly associated with these behaviours. Further analysis shows the difference that using risk factors can make to identifying individuals for intervention.

What do the results show?

– Factors most strongly associated with SVLBs in this study are: gender, the number of siblings in the household, having experienced child maltreatment, lack of self-control, early puberty, experience of victimisation, frequency of truanting, bullying, self-harm, risk taking/gambling, feeling isolated, and having previously committed minor violence, theft, public disorder and/or cybercrime. However, these factors may not necessarily be causal so while they can be used to identify groups for intervention, addressing these factors (e.g. victimisation) will not necessarily lead to reductions in serious violence.

– Using risk factors markedly changes the proportion of `at risk’ individuals reached by an intervention. For example, the results suggest that not using risk factors and simply giving an intervention to all 14-year-olds would result in just 3.5% of intervention spend going to those genuinely `at risk’. Using gender and one risk factor (e.g. an intervention to all 14-year-old males previously victimised) improves the percentage, but only marginally (to 8% in this case). Using multiple risk factors can put this measure of intervention `reach’ above 50%.

What conclusions should we draw?

– Analysis of risk factors can make a very large difference to identifying individuals for interventions. Many current violence prevention programmes use one or two criteria for selecting participants in intervention. This report shows that using combinations of risk factors (criteria) and using those with stronger associations can markedly increase the ability of interventions to reach those who are at most risk. We recommend the use of local research and data where possible to maximise the efficiency of identifying individuals for intervention.

Afsluitend Het gaat dus goed met de jeugdcriminaliteit in Nederland en in een groot aantal landen om ons heen. Er is bijna sprake van verdamping van jeugdcriminaliteit, dat is het positieve nieuws. Echter, er blijft een (kleine) groep hardnekkige probleemgevallen over, de zogenaamde hoog risicogroep van jeugdige delinquenten. Daarop kan selectief en specifiek beleid gevoerd worden. Bijgesloten rapport laat zien dat met een correcte analyse van de risicofactoren de identificatie van die hoog risicogroep in kaart kan worden gebracht. Daarop kan vervolgens met gerichte en werkzame preventieve interventies succes worden behaald bij het terugdringen van recidive en een criminele carrière. Kortom, geen reden voor morele paniek over onze criminele jeugd, die bestaat namelijk nauwelijks, het is een mythe. Het gaat beter op dit terrein, meer positief dan ooit gedurende de afgelopen 30 jaar.