Inleiding
Goede morgen allemaal op deze zonnige dinsdag 25 juni 2024. De wereld ziet er toch veel mooier uit wanneer de zon zich laat zien. Ik begin met een toepasselijk liedje bij de ´kennisparel´ van vandaag: https://www.youtube.com/watch?v=PRyDlVOE86U Jaarlijks stromen in Nederland ongeveer 27.000 personen in en uit detentie. De kans op herhaling van delinquent gedrag na detentie is groot: de afgelopen jaren komt bijna de helft van de ex-gedetineerde personen binnen twee jaar weer met justitie in aanraking en bijna 27 procent komt weer in detentie terecht. Om de recidivecijfers te verlagen, wordt al geruime tijd ingezet op het bevorderen van re-integratie van ex-gedetineerde personen. Het is belangrijk deze inzet te evalueren en waar nodig te verbeteren. Dit onderzoek levert daar een bijdrage aan.
Het blijkt dat de re-integratie van (ex-)gedetineerde personen niet goed van de grond komt. Er is sprake van een ineffectief beleid. Voor het verminderen van recidive na een gevangenisstraf is het van groot belang dat gedetineerde personen tijdens detentie al aan re integratie werken. Maar de re-integratiemogelijkheden bereiken lang niet alle gedetineerden. Het betreft vooral de mensen die korter dan drie maanden in de gevangenis verblijven en de mensen met complexe problemen.
Bron
Doekhie, Jennifer, Rosa Koenraadt, Anouk den Besten & met medewerking van Quita Klein Gunnewiek (juni 2024). Van bajes naar buiten. Leiden: Universiteit Leiden, Sectie Strafrecht & Criminologie, 268 pp. https://repository.wodc.nl/handle/20.500.12832/3371
Samenvatting
De kans op herhaling van strafbaar gedrag na detentie is groot: binnen twee jaar komt bijna de helft van de ex‑gedetineerde personen weer met justitie in aanraking en bijna 27% komt weer in detentie terecht. Om deze recidivecijfers te verlagen, werken de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering (3RO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) samen aan de re-integratie van ex-gedetineerde personen. Volgens het beleid wordt er vanaf het begin van de detentie aan re-integratie gewerkt. Maar uit het onderzoek blijkt dat er nauwelijks aanbod aan re-integratieactiviteiten is voor de groep mannen die minder dan drie maanden in de gevangenis verblijven. Terwijl er juist binnen deze groep sprake is van (multi)problematiek, zoals problemen met alcohol en drugs, onderdak, op financieel en/of op psychisch gebied.
In Nederland verblijft slechts een derde van alle gedetineerde mannen en vrouwen meer dan drie maanden in de gevangenis. Voor deze personen bestaat wel een meer uitgebreid aanbod aan re-integratieactiviteiten. Maar of ze daar toegang toe krijgen, is (deels) afhankelijk gemaakt van het gedrag in detentie. Dat betekent dat gedetineerde personen met goed gedrag meer vrijheden en re-integratiemogelijkheden kunnen krijgen. Dat werkt goed voor de zelfredzame personen. Er zijn echter veel gedetineerde personen die niet zelfredzaam zijn en die zich vanwege hun complexe problematiek onwenselijk gedragen. Het systeem zorgt er dus ervoor dat personen die de ondersteuning het meest nodig hebben, juist de minste toegang tot re-integratieactiviteiten hebben.
Bij vrijlating is het cruciaal dat tenminste vijf basisvoorwaarden op orde zijn: ID-bewijs, onderdak, inkomen, schuldenaanpak en zorg. Toch lukt dat niet voor een groot deel van de onderzoeksgroep. Vooral op het gebied van inkomen en onderdak ervaren personen die uit detentie komen problemen. Zo verlaat ruim de helft van de onderzochte groep de gevangenis zonder inkomen uit werk of een uitkering. Ook heeft bijna een kwart van de ex-gedetineerde personen in dit onderzoek na vrijlating geen onderdak. Soms wordt formeel voldaan aan de basisvoorwaarde onderdak, bijvoorbeeld via begeleid-wonen of inwoning bij vrienden of familie. Maar gedetineerden ervaren deze oplossingen niet als wenselijk of zelfs als een risicofactor op recidive. Ook melden ex-gedetineerde personen veelvuldig problemen met het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), waardoor ze langere tijd geen werk en/of dagbesteding hebben. Dit ervaren ze als zeer belemmerend voor het re-integratieproces.
(Ex-)gedetineerde personen hebben over het algemeen weinig vertrouwen in de betrokken instanties en de re-integratieprofessionals. Daarnaast bestaat er onbegrip over de dubbele rol van de re-integratieprofessionals. Zo bieden de casemanagers in de gevangenis ondersteuning bij de re-integratie, maar ze zijn ook degenen die slecht nieuws brengen over degradatie na onwenselijk gedrag of het weigeren van een verlofaanvraag. Datzelfde speelt bij de reclasseringswerkers die personen na detentie ondersteunen maar ook adviseren of iemand het voorwaardelijk deel in detentie moet doorbrengen.
De helft van de gedetineerde personen in het onderzoek ervaart een gebrek aan tijd, toegankelijkheid en hulp door re‑integratieprofessionals. Ze weten vaak niet weten bij welke instanties ze moeten zijn, hoe ze aanvragen kunnen doen, hoe procedures werken, of zelfs wanneer zij vrijkomen. Ook professionals ervaren de complexiteit van systemen, waardoor de informatie-uitwisseling niet soepel verloopt. Tot slot ervaren gedetineerde personen weinig emotionele ondersteuning en voorbereiding op het leven buiten. Het leven in detentie is uiterst gestructureerd en georganiseerd vergeleken met het complexe leven buiten. De eerste periode na detentie wordt – na de eerste vreugde – doorgaans als heftig ervaren en kan daardoor tot problemen leiden.
De onderzoekers doen in hun rapport verschillende aanbevelingen voor de vormgeving en de uitvoeringspraktijk van het re-integratiebeleid. Zo dienen re-integratiemogelijkheden voor iedereen in detentie toegankelijk te zijn, ongeacht het vertonen van wenselijk gedrag. Daarnaast is het van belang om beleid te maken zodat ook kort verblijvende personen in detentie kunnen werken aan re-integratie ofwel om alternatieven voor korte detenties nader te verkennen. Verder kan een betere afstemming van de regierol en informatie-uitwisseling tussen professionals de informatievoorziening naar (ex-) gedetineerde personen verbeteren en onduidelijkheid over aanvragen en processen verminderen. En door de opleiding en scholing van re-integratieprofessionals diepgaander te richten op het combineren van de duale taak van controle en begeleiding, kan de doelgroep die beter begrijpen. Daarbij dient ook aandacht te zijn voor de wijze waarop ze zich beter kunnen verbinden tot de (cultureel) diverse detentiepopulatie (interculturele competenties).
Afsluitend
´Prevention beats detention´ merkte mijn helaas veel te vroeg overleden vriend en oud-collega Hans Willemse ooit op. En daar zit natuurlijk een harde kern van waarheid in. Een puur strafrechtelijke aanpak is te vergelijken als het verschuiven van de dekstoelen op de Titanic. Het is dan ook zaak om opnieuw kritisch te bezien of al die vrijheidsbenemende straffen onder de drie maanden niet (deels) vervangen kunnen worden door een andere strafafdoening. En hierbij pleit ik zeker niet voor een ophoging van de strafmaat, integendeel. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat het opleggen van lange gevangenisstraffen geen effect heeft op recidive, criminaliteit en afschrikking. Het is duur en ineffectief beleid om dat te doen: https://www.researchgate.net/publication/287995045_Crime_rates_and_recidivism_not_reduced_by_more_severe_punishments
Een klassieke gedachte in het strafrecht is dat straffen er toe dienen dat men uit vrees voor bestraffing nalaat delicten te plegen (algemene afschrikking / of generale preventie) of dat opnieuw zal doen (speciale afschrikking / preventie). Volgens de ideeën van Césare Beccaria en Jeremy Bentham in de 17e respectievelijk 18e eeuw, zou die vrees een sterker effect hebben naarmate die straf met meer zekerheid volgt, sneller wordt toegediend en passend maar voldoende zwaar van karakter is. Sindsdien heeft de afschrikkingstheorie een belangrijke plaats gekregen en behouden in het denken over het nut van straffen. Zo kreeg dit een nieuwe impuls door de economische benadering van Gary S. Becker in 1968, die er van uitgaat dat een potentiële crimineel afziet van zijn criminele daad als de te verwachten opbrengst niet opweegt tegen de te verwachten straf: https://www.jstor.org/stable/1830482 Een waarlijke klassieker.
Ook in het strafrechtelijk beleid blijkt er een groot geloof in de afschrikkende werking van bestraffing. Het ‘harder aanpakken’ lijkt een permanente reflex bij allerlei ongewenst gedrag, zoals wanneer het gaat om verkeersovertredingen (‘verkeershufters’), om agressie tegen werknemers met een publieke taak, of meer in het algemeen als favoriete repressieve benadering van criminaliteit vooral aan de rechterzijde van het politieke spectrum. Maar hoe zit het nu met het wetenschappelijk bewijs voor deze gedachte? Er lijkt een grote verwarring te bestaan: soms meent men dat strenger straffen wel degelijk helpt, anderen zien daar niets in, weer anderen denken dat een grotere pakkans wel afschrikkend werkt maar hogere straffen niet. Eerder verstuurde ik deze drie parels waarin prima overzichten worden gegeven over de effecten van (strenger) straffen en afschrikking: nummer 47;271 en 477, te downloaden vanaf: https://prohic.nl/de-parels-van-jaap-de-waard/
Werken zwaardere straffen eigenlijk wel, bestaat er zoiets als afschrikking, hoe kun je percepties van pakkans ophogen, wat kunnen we leren van interviews met daders, is het justitiële systeem wel adequaat om strafdreiging te bevorderen? Allemaal basisvragen waar de huidige beschikbare kennis deels antwoord op kan geven. In veel staten van de USA en in het VK heeft men de roep om zwaardere straffen beantwoord met het echt ook toedelen van dergelijke straffen. Het niveau van insluiting is daarmee dramatisch gestegen, evenals de kosten daarvan. Er is sprake van een ´prison industry´.
Op basis van een fors aantal studies kan gesteld worden dat verhoging van de strafdreiging (veelal gevangenisstraf) in den brede geen of slechts een zwak effect zal sorteren. Meer toegespitste inspanningen, gericht op specifieke delicten en doelgroepen, kunnen echter wel degelijk bijdragen aan afschrikking. Dan zal de subjectieve strafkans het gedrag kunnen beïnvloeden, met name als de strafdreiging zich opdringt aan de potentiële pleger door de combinatie van een gerede kans op snelle, zekere en serieuze negatieve consequenties die kunnen worden toegepast bij het plegen van delicten.
Treffend is dat onze straftoemeting betrekkelijk constant is in ons land, en alleen op onderdelen wijziging vertoont om mee te lopen met de veranderingen in de maatschappelijk denken (seksuele delicten, mensenhandel, ‘zinloos geweld’, geweld tegen publieke functionarissen en geweld achter de voordeur). Het is dan ook vermeldenswaardig dat een strenger strafklimaat niet een gunstiger effect heeft op het criminaliteitsniveau dan een meer gematigd klimaat. In de gehele Westerse wereld is de criminaliteit (even) sterk gedaald.
In ons land is sprake van een gematigd strafklimaat: er worden niet zozeer mínder vrijheidsstraffen uitgedeeld als wel dat die van relatief korte duur zijn. Hierin zijn we niet uniek – we delen dit met landen als Noorwegen, Denemarken en Zweden. Dat lijkt niet toevallig, want we staan cultureel het dichtst bij deze landen. Naast aspecten als betrekkelijk geringe machtsverschillen (die we met meer Westerse landen delen) is het bijzondere de ‘zorgzame cultuur’ die zich uit in een verzorgingsstaat, en waarin criminaliteit minder alleen als een veiligheidskwestie wordt gezien maar ook als een sociale kwestie waarin hulp en zorg een belangrijke component zijn. Hiermee is het gematigd strafklimaat in Nederland een onderdeel van een bredere cultuur, die maakt dat we behoren (met onze Scandinavische familie) tot de landen met de grootste welvaart en geluk. Het is te hopen dat dit gematigde strafklimaat ook de komende jaren in Nederland een gegeven zal zijn.