Inleiding en context
Ik hoop dat jullie een prettige dag hebben op deze dinsdag 5 juli 2022. Ik heb vandaag een zogenaamd afdelingsuitje. Met het verse Directoraat-Generaal Ondermijning waar ik een gedeelte van mijn tijd voor werk gaan we naar Scheveningen. Leuk. Maar eerst een ´kennisparel´ de deur uit voordat ik naar Scheveningen vertrek. Onlangs verscheen een kersvers nummer van het tijdschrift Justitiële Verkenningen over het thema ‘De ontwikkeling van het geweten’ : https://repository.wodc.nl/handle/20.500.12832/3183 Er bestaan vele definities en vele invalshoeken, van waaruit het geweten wordt bekeken. De ontwikkeling ervan en de aspecten die hiervoor van belang zijn, worden vervolgens vanuit veel disciplines ook weer net anders bekeken en benoemd. Het belang is groot om hier nader op in te zoomen en onderzoek naar te doen. Zo blijken jeugdige delinquenten bij sociaalpsychiatrische screenings vaak gediagnosticeerd te worden als kampend met een ‘gebrekkige gewetensontwikkeling’.
Een onderzoek van de GGD Amsterdam komt zelfs tot de conclusie dat die diagnose voor vrijwel de gehele onderzochte groep jongvolwassenen in de zogeheten Top600-criminelen geldt. Bij bijna een derde van die groep werd hun geweten als ‘ernstig verstoord’ aangemerkt. De gewetensfunctie blijkt in de rechtbank een belangrijk aspect. Niet alleen bij de bepaling van een vonnis, maar ook voor de mate waarin over behandeling beslist wordt.
Dit nummer van Justitiële verkenningen zoomt in op verschillend wetenschappelijk onderzoek naar het geweten. Wat weten we inmiddels? Wat zijn de functies van het geweten, en welke domeinen kunnen worden onderscheiden? Is ontwikkeling ervan mogelijk? Welke aspecten zijn daarbij van belang? En, wat weten we over de relatie tussen de ontwikkeling van het geweten en delinquent gedrag van jeugdigen? Ook wordt de andere kant van de medaille belicht: de diagnostische praktijk. Hoe wordt beoordeeld in welke mate een jeugdige delinquent een ontwikkeld geweten heeft? Ten slotte richten we onze blik op strafrechtzaken en is onderzocht in hoeverre etnische en culturele aspecten meewegen bij rechtspraak van jonge verdachten. De ´kennisparel´ van vandaag betreft een systematisch overzicht naar de mate van effectiviteit van morele gedragsinterventies bij jeugdige delinquenten.
Bron
Heynen, Evelyn, Eveline van Vugt, Mark Assink & Geert-Jan Stams (juni 2022). De effectiviteit van morele gedragsinterventies bij jeugdige delinquenten: Een overzichtsstudie. Justitiële Verkenningen, vol. 48, no. 1, Juni, pp. 38-51. https://repository.wodc.nl/bitstream/handle/20.500.12832/3183/JV202201-artikel3.pdf?sequence=6&isAllowed=y
Samenvatting
Morele ontwikkeling heeft betrekking op het menselijk denken, voelen en handelen in termen van goed en kwaad. Aspecten van de morele ontwikkeling zijn het morele oordeel (d.w.z. inzicht in morele regels en het welzijn van anderen), empathie (d.w.z. inlevingsvermogen of aangedaan zijn door het leed van anderen) en de zelfbewuste emoties schuld en schaamte. De veronderstelling is, kort gezegd, dat een persoon die geen inzicht heeft in morele regels en het welzijn van anderen (d.w.z. morele cognitie) en niet is aangedaan door het overschrijden van die regels en het leed van de ander (d.w.z. morele emotie) gevoeliger is voor delinquentie. Dit betekent dat (jeugdige) delinquenten waarschijnlijk een achterstand laten zien in hun morele ontwikkeling, die betrekking kan hebben op morele cognitie, morele emotie of beide. Met het beschikbaar komen van valide en betrouwbare meetinstrumenten om morele cognitie en morele emotie te meten in de loop van de twintigste eeuw is inmiddels een groot aantal studies uitgevoerd waarin het feitelijke (empirische) verband tussen morele ontwikkeling en delinquentie is onderzocht, zowel bij jeugdigen als bij volwassenen. Daarnaast zijn, uitgaande van het veronderstelde verband tussen morele ontwikkeling en delinquentie, diverse interventies ontwikkeld om via beïnvloeding van het morele functioneren herhaling van delicten te voorkomen bij delinquenten. We spreken in dit geval van morele gedragsinterventies. In dit artikel willen we drie vragen beantwoorden:
1. Vertonen jeugdige delinquenten een achterstand in hun morele ontwikkeling?
2. Zijn morele gedragsinterventies bij jeugdige delinquenten effectief in het verhogen van het niveau van moreel oordelen, het stimuleren van empathie en het positief beïnvloeden van schuld en schaamte?
3. Zijn morele gedragsinterventies bij jeugdige delinquenten effectief in het voorkomen van recidive?
Hoewel een duidelijk verband is aangetoond tussen morele ontwikkeling en jeugddelinquentie op basis van een grote hoeveelheid onderzoek, is er nog relatief weinig empirisch bewijs voor de werkzaamheid van morele gedragsinterventies. Opvallend is dat bijna alle onderzochte interventies groepsinterventies zijn die zich richten op moreel oordelen en geen aandacht besteden aan empathie en zelfbewuste emoties. Naast moreel redeneren werd meestal getracht ook sociale vaardigheden van de jeugdige delinquenten te stimuleren en verbetering van agressieregulatie te bevorderen. Welke componenten (of combinaties van deze componenten) van de interventies uitsluitend of het meest bijdragen aan effecten op moreel redeneren en recidive werd niet onderzocht. Ook werd niet onderzocht voor welke jongeren de interventies minder of meer geschikt zijn. Toekomstig onderzoek naar morele gedragsinterventies zou gebruik moeten maken van robuustere onderzoekdesigns, zoals RCT’s, met aandacht voor programma-integriteit, waarbij jongeren zo lang mogelijk worden gevolgd na afloop van de interventie, met herhaalde metingen van hun morele ontwikkeling en delinquente gedrag. Met name de focus op programma-integriteit is belangrijk, omdat (a) het vaststellen hiervan een noodzakelijke voorwaarde is om effecten te kunnen toeschrijven aan de interventie, en (b) alleen bij een hoge mate van programma-integriteit positieve effecten gevonden kunnen worden bij gedragsinterventies voor jeugdigen die zich antisociaal gedragen
Afsluitend
Interventies die zich richten op de morele ontwikkeling van jeugdige delinquenten zouden een gunstig effect kunnen hebben op het verminderen van recidive. De door de auteurs verrichte meta-analyse laat echter zien dat met deze zogenaamde morele gedragsinterventies het niveau van moreel oordelen van jeugdige delinquenten weliswaar significant verhoogd kan worden, met 22%, maar dat dergelijke interventies geen effect hebben op recidive. Een harde conclusie lijkt mij. Mogelijk is de effectiviteit van morele interventies voor jeugdige delinquenten te verhogen door meerdere aspecten van de morele ontwikkeling tegelijkertijd te beïnvloeden in plaats van bijvoorbeeld alleen moreel oordelen of empathie. Daarnaast kan het zijn dat eerst een gebrekkige agressieregulatie aangepakt moeten worden, dikwijls veroorzaakt door een geschiedenis van traumatische gebeurtenissen, voordat morele gedragsinterventies effectief kunnen zijn.
Ten slotte, met de jeugdcriminaliteit in Nederland gaat het trouwens de goede kant uit. In het afgelopen decennium daalde het aantal 12 tot 18 jarige verdachten met -67% en van 18 tot 25 jaar met -57%. Als conclusie kan gelden dat de dalende criminaliteit een echt verschijnsel is, dat zich ook in recente jaren nog verder doorzet. Hoe het ook zij, er is een duidelijke afwijking van het beeld dat historisch gezien steeds ideeën en beelden zijn geweest van de slechte, gewelddadige of lastige jongeren. Het is niet meer het beeld, zoals in de hele de twintigste eeuw, om uit te gaan van “het normenverlies onder jongeren”. De geobserveerde jeugdcriminaliteit is langzaam aan het verdampen.